Verhaal 2 - hoofdstuk 3
Marcha Neijmeijer
Het weerzien.
Vòòr ons, bij de laatste controle voor we het vliegtuig in kunnen, staat tante Truus. Ik herken haar aan haar belachelijke hoed. Zo’n strohoed, knal rood, met enorme bloemen erop. En naast haar staat haar dochter, Rosalinde, ook al zo’n portret.
Dat we deze twee uitgerekend hier tegen komen. En net doen alsof we ze niet gezien hebben is onmogelijk. Want ze zien ons ook.
“Wat leuk.....! Jullie ook hier? Gaan jullie ook naar de States...?” jubelt tante Truus. Rosalinde kijkt met haar neus in de lucht de andere kant op. Eigenwijs mormel! Altijd al geweest.
Tante Truus vertelt in geuren en kleuren dat ze een reis heeft gewonnen bij een of andere loterij. Ze mag met Rosalinde een weekje naar New York.
Pfffff, gelukkig gaan wij niet naar New York, maar vliegen door naar Miami.
Dat scheelt alweer.
En gelukkig zitten we in het vliegtuig ook niet bij elkaar in de buurt.
Het vliegen is al een belevenis op zich. Voor mij is het de eerste keer en ik verbaas me erover dat er zoveel mensen in zo’n vliegtuig kunnen. En dat je onderweg ook nog eten en drinken krijgt. Tjonge, jonge.
Hoe dichter we bij Amerika komen, hoe gespanner ik word. En nadat we op het John F. Kennedy-vliegveld bij New York op een binnenlandse vlucht zijn gestapt heb ik warempel een beetje buikpijn.
Hoe zou Henk eruit zien? Zou ik hem herkennen? En hij ons? En wat heeft hij allemaal meegemaakt. Hoe is hij in Amerika terecht gekomen? We zullen wel heel veel te bepraten hebben.
Als we in Miami uit het vliegtuig stappen, merken we hoe heet het is. Zeker wel 30 graden. Nadat we onze koffers terug hebben, gaan we door de douane. Ze zijn wel streng en vragen ons het hemd van het lijf. Wie we zijn, waar we vandaan komen, of we op vakantie zijn of voor zaken. Maar uiteindelijk mogen we doorlopen.
We lopen tussen heel veel mensen naar de aankomsthal. En nu? Hoe nu verder?
Ineens voel ik een hand op mijn schouder en iemand zegt:”Wat heb ik jou lang niet gezien, maar je bent niets veranderd.” Henk!
We slaan elkaar op de schouder en beginnen allebei te praten. Mijn moeder veegt de tranen uit haar ogen. Wat geweldig om elkaar weer te zien.
Eerlijk gezegd denk ik dat ik Henk niet herkend zou hebben. In zijn gezicht zie ik wel iets bekends, maar Henk heeft nu een volle, grijze baard en zijn lange, grijze haar hangt in een staart op zijn rug. Maar zijn ogen, die zijn nog altijd van hetzelfde blauw.
Henk neemt ons mee naar buiten, waar zijn auto op de parkeerplaats staat. Het blijkt een grote pick-up truck te zijn, en we zitten met z’n drieën op de ruime voorbank.
Af en toe moet ik mezelf even knijpen om er zeker van te zijn dat ik niet droom.
Nog geen dag geleden was ik nog gewoon in Nederland en nu is het net alsof ik een Amerikaanse film ben binnengewandeld.
Henk praat honderduit. Hij vertelt over zijn reizen en zijn leven hier. Hij heeft het over de ‘farm’. “Ben je boer geworden, Henk?” vraag ik. Vreemd, dat zou ik niet achter hem gezocht hebben. In mijn gedachten had hij nooit een gewone baan.
Maar dan zegt Henk lachend: “Nou, mijn huis zou je een boerderij kunnen noemen, en ik heb ook wel wat grond, maar ik ben geen boer zoals jullie die in Nederland kennen.”
“Wat doe je dan?” vraagt mijn moeder.
Vol trots zegt Henk: “Ik ben krokodillenjager geworden.”
We zijn er allebei stil van. Krokodillenjager. Dat is me wat.