Bill had gelijk, dacht Jeff. Dit kamp leek op een verlaten pretpark. Niet alleen stond het terrein vol met rare kleine huisjes, je zag ook een ingezakte toren en een halve draaimolen. Er was hier vroeger zelfs een baan voor trapwagentjes. Achter het huisje, dat hij moest delen met Ted en Bill, zwierf er nog één. Lekker verroest.
Temidden van dit alles stond een echt paleis met witte muren en gouden ballen op de torentjes.
‘Daar woont professor Sarion met zijn vrouw,’ zei Ted.
Nou ja, zoiets geloofde je toch niet? Dat zo’n engerd getrouwd was!
Jeff dacht terug aan de welkomsttoespraak van professor Sarion. Wat had hij gezegd? Dat ze een graafwerk moesten verrichten? Een groot gat graven naast zijn paleis? Waarvoor dan? Blijkbaar had hij iets hardop gemompeld, want Ted gaf antwoord. Hij maakte zwemgebaren met zijn armen.
‘Een zwembad?’ vroeg Jeff ongelovig. ‘Denken ze dat ik gek ben of zo? Ik ga daar een beetje een zwembad graven voor die gekke vent! Ik ben geen slaaf!’
‘Dat ben je wel,’ zei Ted. ‘Je zit hier gevangen, gravend en wel, totdat het vliegtuig je over drie weken weer terug brengt. En dan ben je normaal. Dat scheelt.’
‘Ja da-ag,’ zei Jeff. ‘Er moet toch een manier zijn om hier weg te komen? Terug naar dat vliegveld?’
‘En dan?’ vroeg Ted.
‘Mee als verstekeling op een vlucht naar … eh … weet ik veel … Honoloeloe!’
Ted en Bill zaten hem glazig aan te kijken.
‘Even creatief nadenken,’ zei Jeff. ‘Lopen heeft geen zin. Fietsen hebben ze hier vast niet. Liften zal ook niet lukken…’
‘Misschien dat trapwagentje?’ zei Bill.
‘Geniaal!’ zei Jeff. Hij sprong op. ‘Vanavond als iedereen slaapt, duwen we dat ding naar de weg. Dan gaan we het proberen.’
Bill keek vragend naar Ted. Hij glunderde nog een beetje na. Vanwege dat ‘geniaal’ van Jeff natuurlijk.
‘Oké dan,’ zei Ted. ‘We proberen het.’
Die avond, toen het hele kamp lag te slapen, duwden ze het trapwagentje naar de weg. Het was een soort waterfiets, maar dan op wielen. Ze hadden hun tassen zo weer ingepakt. En een paar dekentjes mee gegrist uit het huisje. Jeff had nog niet verteld dat hij zoveel eten bij zich had.
Bij de grote weg hielden ze alle drie hun adem in. De maan scheen op het asfalt en er heerste doodse stilte.
‘Ik ga wel aan het stuur,’ fluisterde Ted.
‘Ik kom naast je,’ zei Jeff.
Bill klom achterin.
‘Oké, daar gaan we,’zei Jeff. ‘Een, twee, drie!’
Jeff en Ted trapten allebei zo hard ze konden. Binnenin het wagentje klonk eerst een zacht geroffel, daarna onheilspellend gepiep, maar tenslotte schoot het vooruit. Ze reden!
‘Jaaa!’ schreeuwde Bil.
‘Ssst! Idioot!’ zei Ted.
Al gauw ging het wagentje harder en harder.
‘Gaat de weg hier soms naar beneden?’vroeg Jeff.
‘Weet ik veel,’ zei Ted. ‘Het gaat toch goed?’
Dat ging het zeker! Bij het bleke licht van de maan snorden ze voort.
‘We rijden! We rijden!’ mompelde Bill telkens.
‘Daar is een dorpje!’ riep Ted.
Ja, dat zag Jeff ook. Ze reden er precies op af.
‘Hoe moeten we remmen?’ riep hij.