Sam knipperde met haar ogen. Ze voelde Daan achter haar rug en kneep in zijn arm. Ook nu het licht weer aan was, zagen ze nog duidelijk de ogen bij de verwarmingsketel. Het waren echt ogen op steeltjes. Ze zweefden boven een deken en straalden blauw licht uit. En dan was er dat vreemde geluid. Alsof iemand zijn mond gorgelde na het tandenpoetsen. Maar het meest griezelige: onder de deken bewoog iets. Daan deed een stap opzij en stootte tegen de gereedschapskist. Sam piepte van schrik.
‘Het beweegt,’ zei ze. ‘Ga kijken, Daan. Er zit een monster onder de deken.’
‘Jij eerst,’ zei Daan, ‘jij bent vandaag de held.’
‘Ik ben de held,’ mompelde Sam, maar haar stem bibberde.
Het kelderraam stond open. Een koude wind veegde er door naar binnen. Ze liepen tegelijk naar de ketel.
‘Het is geen deken,’ fluisterde Daan. ‘Het is mijn slaapzak van vroeger.’
Het was de Donald-Duck-slaapzak die Nico in de kast op de gang opgeborgen had. En Daan zag nog iets bekends. In een hoek lagen wikkels van chocoladerepen: gele papiertjes met een wit olifantje erop. Daan wist waar het om ging: chocola met advocaatvulling en de lekkerste repen van de wereld! Nico bewaakte ze en Daan mocht maar één reep in de week snoepen. En hier had iemand er zo maar drie opgegeten! En het leken ook nog eens Daans eigen repen! Daan voelde zich kwaad worden. Ineens durfde hij meer. Hij drukte Sam aan de kant en trok de slaapzak met een ruk weg.
Ze hielden hun adem in toen er een jongen met vuurrood haar opdook. Hij lag op zijn rug en met twee handen hield hij iets vast. Was het een spelcomputer, een kleine laptop? Dwars door zijn rode haar zat een band. Het leek op de koptelefoon die bij Sams oude walkman hoorde. Alleen: er zaten bij Sam geen antennes op met op het uiteinde een blauw lampje. Het gezicht van de jongen konden ze niet goed zien. Hij droeg een veiligheidsbril en over zijn neus en mond zat een rubberen masker.
Tekening gemaakt door Rachel uit groep 7a van OBS Jan Thies in Rolde
‘Nou nog mooier,’ riep Sam. ‘Het is helemaal geen monster. Het is gewoon een jongen.’
‘Maar wel een rare,’ zei Daan. ‘En hij eet ook nog eens mijn repen op.’
Zijn stem trilde nog van de spanning. De jongen schokte met zijn hoofd. De blauwe lampjes deinden op de antenne. Ze zagen nu ook dat zijn handen blauw geverfd waren.
‘Wat moet je bij ons in de kelder?’ vroeg Sam.
Maar de jongen zei niets. Met het masker op kón hij ook niks zeggen.
‘Het is een gasmasker,’ zei Daan. ‘Soldaten dragen die dingen.’
Hij bukte zich en trok de jongen aan zijn arm. Sam ging op haar hurken zitten. ‘Hoe kom je aan mijn slaapzak?’ riep Daan kwaad.
De jongen drukte hem weg en deed alsof ze er niet waren. Hij typte even razend snel met blauwe vingers op het toetsenbord. Het apparaat begon te brommen. Een rood lampje ging knipperen. Daan krabde zich op het hoofd. Wat was dit voor een vreemde jongen? Was het wel een jongen? Nooit eerder had Daan iemand in zulke rare kleren gezien. Een gele broek van glanzende stof en een felblauw jasje. Het leek wel alsof de jongen zich verkleed had voor een toneelstuk.
‘Zeg Sam,’ zei Daan, ‘als jij de held speelt denk je dan ook dat je het echt bent?’
‘Als je goed speelt is het bijna echt,’ zei Sam. ‘Maar als je echt denkt dat het echt is, ben je niet goed wijs, hè.’
Daan tikte op het glas van de veiligheidsbril.
‘Ben jij niet goed wijs?’ riep hij.
De jongen gaf een snork. Het masker voor zijn mond zwiepte opzij.
‘Hij is nog steeds aan het spelen,’ zei Sam. ‘Hij snapt niet wat je wilt.’
Daan ging staan.
‘Zal ik Nico roepen?’ fluisterde hij. ‘Misschien is die jongen echt niet goed wijs.’
Daan keek naar de koperen buis die van de olietank naar de verwarmingsketel liep. Er zaten groene vlekken op het koper. Zijn ogen volgden de leiding. Onder bij de ketel zat een kraantje. Het kon maar in twee standen staan, wist Daan: rechtuit of dwars. Het stond dwars en dat betekende dat de leiding afgesloten was. Hij bukte zich en draaide het kraantje recht. In de verwarmingsketel begon het te gorgelen. Hadden ze zo lang in de kou gezeten, alleen omdat het kraantje dichtzat? Daan schrok toen hij een stomp in zijn rug voelde.
‘Niet open zetten,’ schreeuwde de jongen. ‘Als het hier warm wordt, komt hij niet. En het is bijna acht uur. Weet je dan niet dat geesten bang voor vuur zijn.’
De jongen had zijn masker afgetrokken en keek kwaad. Er zaten blauwe verfstrepen op zijn wang en rond zijn neus een rode gleuf van het masker. ‘Geesten? Welke geesten?’ vroeg Daan.
‘Je hebt niet eens een gasmasker op,’ zei de jongen. ‘En ze kunnen je ogen ook zien.’
‘Mooi zo,’ zei Sam, ‘je kunt dus praten. Maar je vertelt wél onzin.’
’Hij speelt een spel,’ zei Daan. ‘Hij speelt dat hij een geest is.’
‘Jullie moeten direct weggaan,’ riep de jongen. ‘De geest van het Blauwmeer komt absoluut niet als jullie hier zijn.’
Hij schopte wild naar Daan en probeerde bij het kraantje te komen. Daan liet zich bovenop hem vallen. De antenne brak af, de blauwe lampjes hielden op te schijnen. Sam kreeg een trap en viel op haar rug. Ze beet op haar lip en keek omhoog. Pas toen zag ze in een hoek van het plafond haar voetbalkousen. Hoog in de andere hoek een blauwe panty van Nico.
‘Wat moeten onze kousen daar?’ gilde ze.
Daan zat op de rug van de jongen. Hij hield een arm van hem in een houdgreep.
‘Vertel op, jij!’ hijgde hij. ‘Begin maar met de repen die je achterover hebt gedrukt.’
‘Nee, eerst de geest,’ riep Sam. ‘Is die geest een beest?’